Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1032

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805698/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 april 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel De Baarsjes van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen vijf dagen na verzending van dit besluit de asbesthoudende materialen op het achtererf van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.


Uitspraak

200805698/1/H1. Datum uitspraak: 15 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2008 in zaak nr. 07/3435 in het geding tussen: [appellante] en het dagelijks bestuur van het stadsdeel De Baarsjes van de gemeente Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 april 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel De Baarsjes van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen vijf dagen na verzending van dit besluit de asbesthoudende materialen op het achtererf van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 15 februari 2008 is [appellante] een vordering toegezonden tot het betalen van € 11375,80. Bij besluit van 22 april 2008 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 juni 2008, verzonden op 17 juni 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de door [appellante] tegen de besluiten van 14 augustus 2007 en 22 april 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2009, waar [appellante], in persoon, en bijgestaan door mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. el Kasah, ambtenaar in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is het verboden een open erf of terrein te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onderdeel b, bevat de bouwverordening voorschriften omtrent het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden. Ingevolge artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (hierna: de Bouwverordening), voor zover thans van belang, is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze overlast wordt veroorzaakt door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein. 2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal op het perceel. 2.2.1. Mede gelet op de zich in het dossier bevindende foto's van 23 april 2007 en van 14 mei 2007, is voldoende aannemelijk gemaakt dat zich ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 24 april 2007 asbesthoudend materiaal, waaronder platen en puinresten, in de tuin van het perceel bevond. De enkele stelling van [appellante] dat het op de foto's zichtbare materiaal geen asbest bevat, biedt geen grond voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat die stelling in het geheel niet is onderbouwd en voorts dat het dagelijks bestuur ter zitting heeft aangegeven dat zowel door toezichthouders van het stadsdeel, die ter zake deskundig zijn, als door een bedrijf dat is gespecialiseerd in de verwijdering van asbest is vastgesteld dat het asbesthoudend materiaal betreft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aanwezigheid daarvan, gezien het gevaar voor de volksgezondheid, in strijd is met artikel 7.3.2 van de Bouwverordening. De stelling van [appellante] dat de asbesthoudende platen al sinds 1924 zonder problemen als onderdeel van het dak van een schuurtje ter plaatse aanwezig zijn, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die stelling eraan voorbij gaat dat, zo blijkt uit voornoemde foto's, als gevolg van het instorten van dat dak asbestdeeltjes zijn vrijgekomen en verspreid geraakt in de tuin, hetgeen een gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Gelet hierop, was het dagelijks bestuur bevoegd daartegen handhavend op te treden. De enkele stelling van [appellante]dat zij de asbesthoudende platen na het besluit van 24 april 2007, maar vóór de feitelijke toepassing van bestuursdwang heeft verwijderd, doet aan het bestaan van die bevoegdheid ten tijde van het nemen van dat besluit niet af en maakt voorts niet dat het dagelijks bestuur dat besluit niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven in bezwaar. Bovendien blijkt uit de foto's van 14 mei 2007 dat ten tijde van de toepassing van bestuursdwang, anders dan [appellante] stelt, nog steeds asbesthoudend materiaal in de tuin aanwezig was. Het betoog faalt. 2.3. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat zij het vanwege de verstoorde relatie met de huurders van het op het perceel gelegen pand niet in haar macht had de overtreding te beëindigen. [appellante] kan ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ongeacht of zij het in haar macht heeft de overtreding te beëindigen, onder aanzegging van bestuursdwang worden aangeschreven in haar hoedanigheid van overtreder van artikel 7.3.2 van de Bouwverordening. De verstoorde relatie met de huurders biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat [appellante] niet onder aanzegging van bestuursdwang mocht worden aangeschreven de asbesthoudende materialen op het achtererf van het perceel te verwijderen. 2.4. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet op haar mogen worden verhaald, faalt dat evenzeer. De enkele stelling dat zij het niet in haar macht had de overtreding te beëindigen, biedt geen grond voor het maken van een uitzondering op de in artikel 5:25, eerste lid, van de Awb neergelegde regel dat bestuursdwang en kostenverhaal in beginsel samengaan. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dient de verstoorde relatie met de huurders van het op het perceel gelegen pand voor eigen rekening van [appellante] te komen. 2.5. Wat de brief van 15 februari 2008 betreft, heeft de rechtbank tenslotte terecht geoordeeld dat dit geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het gaat hier om de invordering van aan de toepassing van bestuursdwang verbonden kosten, ten aanzien waarvan niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd is. Het dagelijks bestuur heeft het door [appellante] tegen die brief gemaakte bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Van Roessel lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009 457.